De nacht heeft

gemoedelijk haar armen om me heen geslagen.

Ze duwt me naar het lege blad,

geeft me een schouderklopje,

nipt giechelend van mijn glas,

– te zwaar voor haar –

ze laat me zuchtend achter

in een gulzig-gele plas licht.

In de tuin neemt ze een hap lucht

schudt mijn spinrag van zich af,

port plagend een vogel wakker

die statig schril een liedje fluit

en dan weer indommelt

in het dekbed

van zijn zijden veren.

De nacht aait mijn wang

veegt er het zout weg

en knikt sussend

wanneer mijn knijpende hart

zijn inkt uitsmeert.

Ze zal alvast

koffie zetten.