Hij heeft het licht in de vuurtoren uitgedaan. Niet zomaar uitgeknipt. Hij gaf een stevige trap, en toen nog een, de scherven vlogen in het rond. Hij stak zijn middelvinger op, denderde de trap af, sloeg de deur achter zich dicht. De klap galmde na in het trappenhuis, helemaal tot boven, waar wij uitkeken over een kolkende zee, een mistige horizon.
We wachtten. Tot het donker werd. Tot de kou ons te pakken kreeg.
Toen trokken we de splinters los, ze waren diep doorgedrongen, diep onder onze huid. We likten onze wonden. Keken naar de ravage. Een reservelamp? Of we die nog hadden?
We haalden onze schouders op, daalden de trap af, telden elke trede, tot helemaal beneden. Onze vermoeide voeten uiteindelijk op de grond. In los zand.