Boek op het nachtkastje, lampje uit. Een keer draaien op de rechterschouder, nog een keer op de linker. Donsdeken onder de kin. Mijn holletje voor de nacht is gemaakt. Het nachtritueel is bijna volbracht. Bijna.

Ik hoef nooit lang te wachten. Is het het knippen van het lampje dat haar het sein geeft? Is het het licht dat uitgaat, de donkerte die haar roept? Ik weet het niet. Misschien is het haar geest die, verbonden met de mijne, haar het signaal geeft dat er geslapen kan worden. Serieus geslapen. Tot in de toppen van onze klauwen.

Haar pootjes op de trap, zachtjes, als bedachtzaam vingergeroffel. Maar snel. Het wachten heeft, hoe kort ook, te lang geduurd. Een aarzeling bij de deur, altijd, alsof ze toch nog van gedachten zal veranderen. Om me nog even in spanning te houden. Dan, als een dame die zich ophoudt in de juiste kringen, trippelt ze rond het bed. Haar pas zeker. Haar neus in de lucht.

Geen aanloop. Dames verlagen zich niet tot aanlopen. In één soepele sprong belandt ze op het bed, haar landing is gracieus en moet altijd even worden geëvalueerd, voor ze in een langzame sluiptocht – over het lijf van mijn geliefde – naar mijn schouder toe beweegt. Haar interne motor schiet in gang wanneer ze haar oude knoken tegen de mijne aan schurkt. Een keer draaien. Nog een keer draaien. Een voorzichtige zwiep nog met de staart. Dan zakken de decibels van de motor, gaan over in een diepe, trage ademhaling en af en toe een snurkje.

Ik heb het warm. Te warm. Maar geen haar op mijn hoofd piekert erover haar van deze troon te verjagen. Ze is mijn trouwste compagnon de route.

Tijdens slapeloze nachten begeleidt ze mijn warrige gedachten van zuinig spinnen. Op drukke dagen klauwt ze zich een weg langs mijn beste broek om aandacht. Na lange werkdagen zit ze bij de voordeur, met de rug naar me toe, werpt me over haar schouder een verongelijkte blik toe, hypnotiseert mijn jas aan het haakje, mijn voeten in mijn sloffen, mijn glas dat mag worden gevuld, schiet dan in schaduwmodus, glipt van mijn linker- naar mijn rechterenkel, als een schaatser. Begeleidt me als een meester-maitre d’ naar de bank. Nauwelijks tijd om een dekentje over mijn knieën te trekken. Daar is ze al. Een behendige tijgersprong, meer heeft ze niet nodig om me te claimen. Een poot tegen mijn buik. Haar klauwen in en uit, in en uit op het ritme van het motortje in haar gepensioneerde lijf. Ze rekt en strekt haar poten, haar rug, haar staart. Haar ogen vallen dicht. Af en toe een vertrouwelijke knipoog. Een zucht als ik wat wil gaan verzitten.

Één waren we. Sinds zij, net als ik, werd verweesd. Zij haar baasje kwijt. Ik mijn moeder. Wij deelden ons gemis.

De nacht kraakt. Buiten legt de vrieskou een blinkend wit deken op de harde grond. Het ene blad dat nog van de boom afviel, plakt verstijfd tegen de stam aan. Het getrippel op de trap blijft uit. Mijn schouder koud. Leegte vult schaamteloos het huis. Een tijger is zachtjes ingeslapen.