Dan staat het daar opeens, dat laatste punt van je nieuwe manuscript. Je blijft ernaar staren, omdat je het nog niet helemaal gelooft, dat het zover is, dat je een nieuw kind hebt gebaard.
Je cursor knipoogt naar je. ‘Geniet er maar van,’ lijkt hij te zeggen. ‘En laat het nu los.’
Je knikt naar hem, of is het naar jezelf? en je schouders zakken een beetje. De klem in je buik trekt zich zachtjes terug. Je kijkt terug in de tunnel van de tijd, naar al die uren achter de computer, of met je notitieboekje op je schoot in de trein, in de wachtkamer, op café … Je schreef, je dacht, bedacht je, schrapte, herschreef. En nu is het voorbij.
Terwijl je je document neurotisch op vier verschillende plekken opslaat, plan je een wandeling. Aan zee. Ergens waar de wind harder waait dan hier.
In je hoofd broedt al een nieuw idee, een gedicht duwt tegen je pen aan.
Je weet: dit is het. Dit is wat je zuurstof geeft. Hier wil je altijd terugkomen. Bij dat punt. En het volgende. En het volgende.