‘Waarom doen ze het?’ vraagt hij me. Zijn grote, blauwe ogen twee breekbare vraagtekens. ‘Ik snap het niet.’ Hij zucht. Zijn schoudertjes zijn gaan hangen.
Ik wou dat ik hem kon helpen.
Maar ik kan het niet.
Soms maak ik een grapje.
‘Klop er maar op,’ zeg ik dan. ‘Schud die pesterijen maar uit hun lijf.’
Hij weet dat ik het niet meen.
Hij weet niet dat ik het in mijn diepste, zwartste dromen al vaak deed.
Ik knalde met mijn vuisten al die eigenwijze neuzen tot moes. Die van nu en die van toen.
Ik maakte hem al vaker duidelijk waarom mensen gaan pesten. Ik leg uit wat ‘frustratie’ is. Hoe klein pesters vanbinnen zijn. En hoe groot hij wel is, met zijn absorberende, gulle hart.
Echt helpen doet het niet. Zijn zelfvertrouwen is nog in de maak.
Ik denk aan vroeger. Hoe ik als uk in de veilige wereld van thuis ronddobberde. Ik wist nog niet dat de wereld daarbuiten zwart en hard kon zijn. Ik wist nog niet dat vriendinnetjes van vandaag, een dag later net zo lief weer vijandinnetjes konden worden. Ik wist nog niet dat ik in mijn puberteit dagelijks de spitsroeden zou lopen. Dat mijn toekomst daardoor zou worden getekend. Dat het me jaren kostte en heel veel harnassen, om ervan af te raken. Van die scherpe woorden, die bleven echoën in mijn onzekere hoofd. Van het venijn.
Ik droom nog vaak van een wereld zonder die hardheid. Een wereld zoals ik als uk dacht dat die was. Een veilige plek.
Ik probeer de jongen naast me die veilige plek te geven. Een plek waar hij kan bouwen aan zichzelf. Waar hij vertrouwen vindt. Zodat hij sterk wordt. Sterker dan ik ooit was.
Ik knuffel hem nog even, kijk in zijn ogen en zeg hem: ‘Denk erom: jij bent veel groter dan zij.’
Hij knikt en zegt: ‘Uhu.’ Op die leeftijd praat je niet vaak met hele woorden.
Hij springt uit de auto, zwaait zijn rugzak over zijn schouder en loopt het pad op, een tikkeltje voorovergebogen.
Ik ga een beetje dood achter mijn stuur. Ik wil hem zo graag in het holletje onder mijn arm stoppen, dicht bij mijn hart. Ik wil hem zo graag voor altijd beschermen, behoeden voor al wat kwaad en slecht is.
Hij heeft zich intussen omgedraaid en hij zwaait naar me. En hij gooit een kushandje. Ook daar zullen ze hem mee uitlachen. Maar hij blijft het doen. Zo zit hij nu eenmaal in elkaar. Sterker dan ik.
Gelukkig maar, denk ik, terwijl ik met mijn bange hart van hem wegrijd.