De bomen kraken onder het gewicht van de sneeuw. Achter mij vaag nog het sissen van de ski’s over de piste. Voor mij het pad dat nergens heen lijkt te gaan, en aan me trekt als een onmogelijk verlangen. Ik sta stil, adem gouden stof in dat de vrieskou uit de ijle lucht schudt. Mijn piepende adem warmt mijn neus onder mijn sjaal. Mijn vuist klemt zich om mijn wandelstok. Ik wortel me in deze bevroren aarde en wacht. Het zonlicht snijdt gefilterd door de sparren. Werpt gele plassen tussen de stammen. Mijn hart gaat langzamer slaan. Er ritselt iets tussen de takken. Een eekhoorntje schiet het pad over. Een vogel fladdert weg, naar hogerop, naar warmte, naar licht. Dan ben je daar. Je zet er meteen flink de pas in. Ik ga achter je aan, moet even rennen om naast je te kunnen lopen. We zeggen niets. Alles is gezegd, weten we. We stappen flink door, onze ogen naar binnen gericht, we zijn ons bewust van elkaar. Er jubelt iets in mij.

Dan ben je weer weg.

Maar je hebt me aangeraakt.

Je bent nog bij me. Voor altijd. Ik ben een deel van jou.