In de donkerste nacht schijnt het licht van de vuurtoren het helderst, schrijf ik op de titelpagina van Puin, mijn nieuwe boek. Een boodschap voor een gretige lezer. Ik zet er mijn naam onder, geef het boek af. Mijn kind. Mijn geesteskind.
Mijn hoofd is bij het echte kind. Het kind van vlees en bloed. Niet mijn bloed. Toch ook mijn kind. Een jongeman intussen. Als ik hem wil knuffelen, moet ik op mijn tenen staan.
Hij vecht met verdriet. Zit in een donkere nacht te staren. Hij wordt nu al, op zijn achttiende, geconfronteerd met de dood. Mijn bange hart wil hem behoeden voor al dat donkere. Maar ik weet dat dat niet kan.
Ik zie de kleuter nog voor me, die lang geleden in ons nest terechtkwam. Een bang vogeltje, zonder woorden. Tekenen deed hij alleen met zwart. Woeste zwarte uithalen op papier dat vaak scheurde.
Met vallen en opstaan leerde hij woorden te plakken op het zwart. Woorden die kleur brachten in zijn leven. Het licht in zijn hoofd ging aan. Toen hij bovenstaande tekening maakte, wist ik dat we op de goede weg waren. We. Hij.
We zagen hem groeien. We zagen hem het verknoeien. Onze weg samen was lang. Lang en moeizaam. Is dat soms nog. Hij stort zich al eens in een afgrond zonder valscherm, knalt zonder helm tegen muren op.
Vandaag zie ik hem zorgen. Volwassen beslissingen nemen. Een begrafenis regelen. Een koffietafel. Alles wat je niet wilt doen als je vecht met rouw en verdriet. Alles wat je niet hoort te doen op die leeftijd. Maar hij doet het. En mijn bange hart zwelt van trots.
Ik kan hem niet behoeden voor blutsen en builen. Voor die donkere nacht. Maar ik heb zachte pleisters en brede schouders. Ik steek het licht aan in de vuurtoren. Zodat hij de weg blijft vinden. Ik ga alvast op mijn tenen staan.